
Jurisprudentie
AE0979
Datum uitspraak2002-04-03
Datum gepubliceerd2002-04-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002762/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002762/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200002762/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Werkendam,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 21 april 2000 in het geding tussen:
appellant
en
het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 november 1998 heeft de examinator de door appellant in het kader van de universitaire opleiding Recht, bestuur en management aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht geschreven doctoraalscriptie gewaardeerd met een zes.
Bij besluit van 2 april 1999 heeft het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht (hierna: het College van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 april 2000, verzonden op 3 mei 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 augustus 2000 heeft het College van beroep een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Het College van beroep heeft zich met kennisgeving niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellant dat de rechtbank niet binnen de in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn uitspraak heeft gedaan, kan - wat daarvan overigens ook moge zijn – reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat de in deze bepaling genoemde termijn slechts een termijn van orde is.
2.1.1. Ook de door appellant aangevoerde gronden met betrekking tot de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank en de wijze waarop het verhandelde ter zitting is opgenomen in het proces-verbaal kunnen hiertoe niet leiden. Appellant heeft in het kader van het hoger beroep de gelegenheid gehad zijn standpunten zowel schriftelijk als mondeling tijdens de behandeling ter zitting naar voren te brengen, van welke mogelijkheid hij ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Zo al sprake is van procedurele onvolkomenheden in de rechtbankprocedure, moeten deze worden geacht hiermee te zijn hersteld.
2.2. Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het College van beroep.
Ingevolge artikel 7.61, tweede lid, van de WHW kan het beroep wat openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht.
Ingevolge artikel 7.61, zesde lid, van de WHW vernietigt het College van beroep - indien het het beroep gegrond acht - de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het college is niet bevoegd in plaats van het geheel of gedeeltelijk vernietigde besluit een nieuw besluit te nemen, wat openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Het kan bepalen dat opnieuw, of indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door het College van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het College van beroep. Het College van beroep kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.
2.3. Op grond van artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de WHW kan tegen een beslissing van een examinator, inhoudende een beoordeling van een door een student afgelegd tentamen - waartoe de waardering van een doctoraalscriptie moet worden gerekend -, slechts administratief beroep bij het College van beroep worden ingesteld, ter zake dat de beslissing in strijd is met het recht. Door het College van beroep dient te worden getoetst of het besluit in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur en of de examinator bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 1999 inzake H01.98.1190 - AB 1999, 231) staat tegen de door het College van beroep in administratief beroep genomen beslissing beroep op de bestuursrechter open.
2.3.1. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2002 inzake 200103751/1 (aangehecht ter informatie van partijen) laat artikel 7.61 van de WHW evenwel onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van de beslissing van het College van beroep beperkt moet zijn. Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen beslissing van het College van beroep een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van de bestuursrechtelijke rechtsbeschermingweg is uitgezonderd. Dit betekent dat - wat betreft het aan de beslissing op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het College van beroep zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Algemene wet bestuursrecht, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan.
2.3.2. Het betoog van appellant dat artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 7.61 van de WHW verbindende kracht missen, aangezien deze bepalingen hem met betrekking tot de besluiten van de examinator, als in het onderhavige geval aan de orde, de toegang tot de onafhankelijke rechter onthouden, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt. Weliswaar zijn ? zoals uit het vorenoverwogene volgt - de mogelijkheden om geschillen met betrekking tot besluiten van examinatoren voor te leggen aan de administratieve rechter beperkt, doch de Afdeling is van oordeel dat deze beperking een legitiem doel dient en niet onevenredig is aan dat doel. De beperking heeft ten doel het oordeel waarop de beperking betrekking heeft, over te laten aan personen en instanties die daartoe de vereiste deskundigheid bezitten. De toegang tot de bestuursrechter wordt daarmee evenwel niet geheel afgesneden. Bovendien is er de mogelijkheid voor appellant om zich in gevallen waarin de administratiefrechtelijke rechtsbeschermingweg niet kan worden gevolgd, tot de burgerlijke rechter te wenden.
2.4. Onderwerp van geschil in beroep is niet de beslissing van de examinator, maar de, naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit ingestelde administratief beroep, genomen beslissing van het College van beroep. Beroepsgronden die betrekking hebben op het besluit van de examinator, doch die niet reeds in het kader van het administratief beroep aan de orde zijn gesteld en waarover het College van beroep derhalve niet heeft kunnen oordelen, kunnen - mede gelet op het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht - in beroep dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken. De Afdeling zal deze gronden derhalve buiten beschouwing laten.
2.5. De door appellant aangevoerde gronden met betrekking tot de procedurele afhandeling van het administratief beroep en de wijze waarop hij door het College van beroep is bejegend, treffen geen doel. De stukken noch hetgeen door appellant bij de mondelinge behandeling van het beroep en het hoger beroep naar voren is gebracht, geven aanleiding voor het oordeel dat de handelwijze van het College van beroep in dit opzicht niet in overeenstemming is met in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde of in het algemeen rechtsbewustzijn levende normen voor bestuurshandelen dan wel dat door het College van beroep in strijd met de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of het Reglement van orde van het College van beroep voor de examens aan de Universiteit Utrecht neergelegde procedurevoorschriften is gehandeld.
2.5.1. Hoewel de motivering van de beslissing op administratief beroep, waarin het College van beroep slechts in algemene bewoordingen oordeelt over de totstandkoming en motivering van de beslissing van de examinator, ? zeker gelet op de omvang en strekking van de door appellant aangevoerde gronden - summier is, kan evenmin staande worden gehouden dat het bij het nemen van de beslissing op administratief beroep geheel voorbij is gegaan aan de door appellant aangevoerde gronden. Voor dit oordeel wordt steun gevonden in de overgelegde, op behandeling van het administratief beroep betrekking hebbende, stukken, waaruit blijkt dat het College van beroep de door appellant aangevoerde gronden mede in de beoordeling heeft betrokken.
2.6. In administratief beroep heeft het College van beroep besloten dat de wijze waarop de beoordelingsbeslissing tot stand is gekomen en voorbereid niet zodanig in strijd is met het in het bestuursrecht geldende zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel dat deze beslissing om die reden voor vernietiging in aanmerking komt en dat - voorzover nodig - toepassing wordt gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals door appellant terecht wordt betoogd, had het College van beroep niet met een dergelijke algemene overweging kunnen volstaan, maar gemotiveerd moeten aangeven of en, zo ja, in hoeverre van strijd met genoemde beginselen sprake is en toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk is. Hierdoor heeft het College van beroep in strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende inzicht verschaft in zijn toetsing van het beoordelingsbesluit en de wijze waarop door hem toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Vernietiging van de beslissing van het College van beroep op deze grond kan evenwel achterwege blijven nu gesteld noch is gebleken dat appellant door deze handelwijze is benadeeld, meer of anders dan door de rechtbank en de Afdeling is onderkend en gecompenseerd.
2.7. Appellant heeft verder betoogd dat het beoordelingsbesluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen aangezien de examinator het oordeel heeft gebaseerd op een eerder door appellant ingeleverde concept-versie van de doctoraalscriptie en dat het mondeling tentamen achterwege is gelaten.
2.7.1. Uit de overgelegde stukken en hetgeen bij de mondelinge behandelingen naar voren is gebracht, kan worden afgeleid dat, teneinde mogelijk te maken dat appellant - zoals door hem verzocht - op 30 november 1998 het doctoraalexamen van de opleiding Nederlands recht en van de opleiding Recht, bestuur en management, in het kader waarvan de onderhavige doctoraalscriptie is geschreven, kon afleggen, tussen de examinator en appellant is overeengekomen dat de beoordeling in eerste instantie zou geschieden aan de hand van een eerder ingeleverde concept?versie van de doctoraalscriptie en dat de examinator na lezing van de definitieve versie zou bezien of er aanleiding bestaat het beoordelingsbesluit - ten voordele van appellant - aan te passen.
2.7.2. Dat het op grond van de "Handleiding voor stage en scriptie Opleiding Recht, Bestuur en Management" voorgeschreven mondelinge tentamen, waarin de doctoraalscriptie in een openbare zitting wordt verdedigd ten overstaan van de begeleider en referent en waarbij de presentatie en de verdediging mede bepalend zijn voor het eindcijfer, achterwege zou blijven, ligt - mede door de tijdsdruk die is ontstaan door de afspraak tussen de examinator en appellant - in het verlengde hiervan. Het had op de weg van appellant gelegen er bij de examinator op aan te dringen dat het mondelinge tentamen desalniettemin zou plaatsvinden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de examinator in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door de beoordelingsbeslissing uitsluitend te baseren op de door appellant eerder overgelegde concept-versie. De vraag of de examinator bevoegd is te beslissen dat een op grond van facultaire regelgeving voorgeschreven tentamenonderdeel niet wordt afgenomen, kan ? gelet op het hiervoor onder 2.4. overwogene ? in deze procedure onbesproken blijven.
2.8. Bij brief van 5 januari 1999 heeft de examinator aan appellant de gronden, die hebben geleid tot de waardering van zijn doctoraalscriptie met een zes, medegedeeld. Aannemelijk is dat deze gronden ook aan de beoordelingsbeslissing ten grondslag liggen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de beoordelingsbeslissing is voorzien van een deugdelijke motivering. Voor het oordeel dat de examinator tot een verdergaande motivering dan neergelegd in de brief van 5 januari 1999 gehouden zou zijn, bestaat geen grond. Overigens kan - anders dan de rechtbank en het College van beroep hebben geoordeeld - de brief van mevrouw Klosse niet als nadere motivering van de beoordelingsbeslissing worden aangemerkt. Naar uit de stukken blijkt heeft zij immers pas na 24 november 1998 kennis genomen van de doctoraalscriptie, zodat niet aannemelijk is dat haar standpunt mede aan de beoordeling van de doctoraalscriptie met een zes ten grondslag heeft gelegen.
2.8.1. Dat de motivering in strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet reeds bij de bekendmaking van het besluit is verstrekt, is door het College van beroep terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, nu niet is gebleken dat appellant daardoor is benadeeld.
2.9. Gelet op hetgeen appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd - althans voorzover dit bij de beoordeling kan worden betrokken - en het hiervoor overwogene in aanmerking nemende, heeft de rechtbank de door het College van beroep in administratief beroep genomen beslissing van 2 april 1999 terecht in stand gelaten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient ? met aanvulling van de gronden - te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002
284.